Tags
CDA, ChristenUnie, CU, D66, donorregistratie, Gijsbert van den Brink, grondwet, Maurice de Hond, SGP
De Tweede Kamer heeft, na veel vijven en zessen, het voorstel van D66 tot invoering van het zogenaamde Actief DonorRegistratie-systeem aanvaard. Dat heeft heel wat pennen en tongen in beweging gebracht. Ik heb elders uitgelegd waarom dit systeem mijns inziens geen steun verdient. Het stemde me dan ook tevreden dat de partij die bij verkiezingen mijn stem krijgt, de ChristenUnie, zich tegen het voorstel verklaarde.
Maar daarmee is niet iedereen ingenomen. Er zijn diverse artikelen in christelijke kring verschenen waarin wordt gepleit voor een positieve opstelling ten aanzien van dit systeem. Eén van de scribenten is Gijsbert van den Brink, hoogleraar Theologie & wetenschap aan de Vrije Universiteit Amsterdam, die in het Nederlands Dagblad een artikel publiceerde onder de titel ‘Treurig dat christenen tegen waren’. Ik laat het betoog als zodanig nu rusten, maar wil de aandacht vestigen op de slotalinea’s, onder het tussenkopje ‘Vreemde unanimiteit’. Daarin schrijft hij: “De unanieme afwijzing in de Tweede Kamer is op z’n minst merkwaardig, gezien het feit dat er in de achterban van de christelijke partijen heel verschillend over het nieuwe voorstel wordt gedacht. Zou het ook in CDA, CU en SGP op zijn minst een ‘vrije kwestie’ mogen worden, of is dat al te veel gevraagd? Als dat voor de stemming geen enkel verschil zou maken, is het de vraag of zij het – op dit punt gemêleerde – christelijke bevolkingsdeel wel vertegenwoordigen.”
Dat is een vraag die uiteraard niet alleen bij dit onderwerp gesteld kan worden. Er zijn ongetwijfeld veel kwesties waarover binnen de achterban van een partij verschillend gedacht wordt. Zouden die verschillen ook niet in het stemgedrag van een fractie tot uiting moeten komen?
Daartegen zijn de nodige praktische bezwaren in te brengen. Hoe zou dat moeten functioneren? Moet een fractie Maurice de Hond in de arm nemen om de meningen van de achterban te peilen? Het lijkt me al lastig als hij zich daarbij zou beperken tot de partijleden, maar als die peiling zich zou moeten uitstrekken tot alle kiezers die bij de laatste verkiezingen op de desbetreffende partij gestemd hebben, wordt het allemaal nog ingewikkelder. En bij welke onderwerpen zouden de meningen gepeild moeten worden?
Veel belangrijker zijn bezwaren van meer principiële aard. Om te beginnen: kamerleden stemmen – zo is dat in de Grondwet geregeld – “zonder last”. Dat wil zeggen: “zonder een bindend mandaat. Ieder Kamerlid is vrij om te stemmen zoals hij zelf wil”. Tot 1983 werd hier de term “zonder last en ruggespraak” gebruikt. Dat geeft nog iets duidelijker aan waarom het hier gaat. Het betekent dat een lid van de Tweede Kamer niet door de partij of door wie dan ook verplicht kan worden op een bepaalde manier te stemmen. Hij kan zich dus ook niet op een opiniepeiling beroepen om in een bepaalde zin te stemmen. Dat komt vooral in de term ‘ruggespraak’ tot uiting. Van den Brink suggereert met zoveel woorden dat de leden van een fractie zo moeten stemmen dat de meningen van de achterban tot uitdrukking komen. Maar dat is dus in strijd met de Grondwet.
Hij gaat er ook te gemakkelijk van uit dat de leden van de christelijke fracties aan fractiediscipline onderworpen waren. Hij levert daarvoor geen bewijs: alleen het feit dat alle fractieleden tegen stemden kan niet als bewijs dienen. Bij het CDA lijkt daarvan in elk geval geen sprake te zijn geweest; er is al gesuggereerd dat binnen de CDA-fractie in de Eerste Kamer – die ook nog het voorstel moet behandelen – enkele leden wellicht voor het voorstel zullen stemmen. Maar ook in het geval van CU en SGP ben ik ervan overtuigd dat wanneer één of meerdere fractieleden tot de conclusie waren gekomen dat ze hun stem aan het voorstel moesten geven, ze daarvoor de ruimte zouden hebben gekregen. Zelfs als ze die vrijheid niet hadden gekregen, hadden ze die mogen nemen, met een beroep op de grondwet. Gezien de grote achting van de christelijke partijen voor het staatsrecht zou dat geen gevolgen hoeven hebben.
De suggestie dat in het stemgedrag van een fractie alle verschillende meningen binnen de achterban hun uitdrukking zou moeten vinden is ook in strijd met het karakter van het parlementaire stelsel. Het wezenskenmerk daarvan is dat de burger de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van zaken die ter tafel komen overdraagt aan door hem via de stembus aangewezen vertegenwoordigers. Hij heeft in de meeste gevallen niet de tijd zich met al die onderwerpen bezig te houden en het ontbreekt hem meestal aan deskundigheid om een verantwoorde beslissing te nemen. Maar wie de beslissingsbevoegdheid uit handen geeft kan er zich vervolgens niet over beklagen dat de desbetreffende afgevaardigde een andere beslissing neemt dan hem wenselijk voorkomt. De afgevaardigde vertegenwoordigt immers niet alleen hem, maar nog vele andere kiezers, die wellicht een geheel tegengestelde opvatting huldigen. Bovendien: kan een kamerlid gedwongen worden een stem uit te brengen die haaks staat op zijn eigen overtuiging? Hier ligt ook het probleem met het referendum. Hoewel dat in Nederland slechts een raadgevende status heeft, wordt van de Tweede Kamer verwacht de uitslag daarvan te volgen. Dat betekent dat kamerleden tegen een verdrag moeten stemmen waar ze eigenlijk voor zijn. De geloofwaardigheid van de politiek wordt daardoor niet bevorderd maar juist verder ondermijnd. Van politici mag worden verwacht dat ze hun eigen geweten volgen – niet dat van iemand anders.
Van den Brink is bezweken voor de sirenezang van het populisme. Dat heeft waarschijnlijk te maken met zijn sterke opvattingen over het onderhavige onderwerp. Ik vermoed dat hij bij andere onderwerpen iets minder blij zou zijn met kamerleden die hun oren naar de meningen van hun achterban laten hangen. Maar juist bij zoiets fundamenteels als de manier waarop in Nederland de politieke vertegenwoordiging is vorm gegeven, is zorgvuldigheid en consistentie van het grootste belang.