Nederland gold altijd als een voorbeeld van tolerantie. Zaken die elders op veel weerstand stuitten of zelfs de overheid ertoe brachten in actie te komen, werden in Nederland getolereerd, hetzij openlijk hetzij oogluikend. Gedogen was toen een woord dat stond voor openheid ten aanzien van opvattingen en gedragingen door minderheden, tegenwoordig voor de opstelling van een politieke beweging die weinig opheeft met tolerantie.
En daarmee zijn we gelijk bij de aanleiding voor dit artikel. De laatste tijd zijn er in de pers diverse artikelen verschenen waarin de auteurs zich afvragen wat er met dat eens zo tolerante Nederland gebeurd is. In Trouw van 22 maart j.l. staat een interview met de joodse rabbijn Lody van de Kamp, waarin hij verklaart “verdoofd” te zijn: zijn beeld van Nederland is door het politieke en maatschappelijke debat over de rituele slacht fundamenteel veranderd. Hij constateert een verminderde tolerantie jegens gelovigen. Hij betrekt dat niet alleen op zijn eigen godsdienst, maar ook op islam en christendom. Als voorbeelden van verminderde tolerantie noemt hij de discussies over de hoofddoek, de minaretten en het dragen van een kruisje op het werk.
Maar niet alleen vertegenwoordigers van een bepaalde godsdienstige richting zoals Van de Kamp wijzen op het verdwijnen van het klimaat van tolerantie. In Trouw van 31 januari j.l. schreef redacteur Lex Oomkes een column onder de veelzeggende titel “De kunst verleerd om minderheden te aanvaarden”. “Nederland heeft politiek en maatschappelijk de verzuiling achter zich gelaten. Maar daarmee zijn ook waardevolle zaken met het badwater weggegooid. Daar waar de zuilendemocratie een instrument was om tot een vergelijk te komen tussen minderheden, wordt de huidige democratie meer en meer gedomineerd door een libertijnse communis opinio, waarbij democratie gelijk komt te staan met de eenvoudige wil van de meerderheid.”
De tolerantie wordt niet officieel afgezworen. Integendeel, juist de vertegenwoordigers van de meerderheid beroepen zich erop dat zij opkomen voor tolerantie. Ze nemen maatregelen die minderheden als een beknotting van hun vrijheid zien. Maar de meerderheid ziet die als een strijd tegen de intolerantie die ze als kenmerkend voor die minderheden beschouwen. Sommigen laten er geen twijfel over bestaan dat ze vinden dat de overheid minderheden desnoods moet dwingen tot vrijheden waarvan die zelf geen gebruik wensen te maken. De SGP zou dan gedwongen moeten worden vrouwelijke leden dezelfde rechten te geven als mannelijke, ook wanneer die SGP-vrouwen daar zelf geen prijs op stellen.
De observatie van Oomkes is terzake: de veel gesmade zuilen waren misschien toch zo slecht nog niet en boden de mogelijkheid aan minderheden op een relatief vreedzame manier in één land te leven. Wrijvingen waren er wel, maar die liepen niet uit de hand. Pacificatie is de term die gebruikt wordt voor het streven van de vertegenwoordigers van de zuilen om de angel uit potentieel conflictueuze situaties te halen.
Nu is er wel het één en ander veranderd. Er werd toentertijd vooral naast en niet zozeer met elkaar geleefd. De bevolkingsgroepen die tot een bepaalde zuil behoorden, hadden vooral contacten binnen de zuil, in de kerk, in verenigingen en stichtingen, in maatschappelijke organisaties en politieke partijen. De samenleving was zodanig dat dit ook in hoge mate mogelijk was. Maar de moderne communicatiemogelijkheden hebben de schuttingen definitief neergehaald. Dat betekent natuurlijk wel dat de opvattingen en gedragingen van ‘anderen’ meer in het oog vallen. Daardoor is de kans groot dat mensen zich aan elkaar gaan ergeren.
Daarmee komen we bij twee verschijnselen die kenmerkend zijn voor onze tijd en bijgedragen hebben tot de ondermijning van de tolerantie. Ondanks alle verschillen tussen de zuilen waren er wel zaken waarover iedereen – van links tot rechts en van strenggelovig tot volstrekt ongelovig – het min of meer eens waren. Bepaalde dingen deed je niet en andere dingen deed je wel. Dat was onderdeel van de beschaving. Maar die basis van eensgezindheid is grotendeels verdwenen. Er zijn nauwelijks nog onderwerpen te verzinnen waarover eensgezindheid bestaat, door alle politieke en levensbeschouwelijke geledingen heen. Er is geen dominante beschaving meer. Zaken die vroeger vanzelfsprekend waren, staan nu ter discussie.
Het tweede verschijnsel is het feit dat mensen zich tegenwoordig al gauw over iets of iemand ergeren. Dat heeft alles te maken met het toenemende individualisme. Mensen zijn in toenemende mate geneigd zichzelf in het middelpunt te stellen. De dominante maatschappelijke opvatting is dat je assertief moet zijn en voor jezelf moet opkomen. Dan komt de tolerantie al gauw onder druk te staan. Want opvattingen kunnen in strijd zijn met wat je zelf voor juist houdt en worden ervaren als een negatief oordeel over je eigen opvattingen. Nog problematischer zijn gedragingen van anderen die in toenemende mate als storend worden ervaren. Mensen krijgen ruzie met hun buren over zaken, die relatief onbelangrijk lijken. Lawaai van een schoolplein of van een kinderopvang leidt tot protesten. En wanneer de klok van een kerk luidt op een moment dat de meeste bewoners in de omgeving nog op één oor liggen, leidt dat tot een rechterlijk verbod op het luiden van de klok. En zo kunnen we nog een hele tijd doorgaan.
Het klimaat van tolerantie in Nederland is sterk aan erosie onderhevig. Dat geldt wel in het bijzonder voor de tolerantie ten aanzien van godsdienstige opvattingen en gebruiken. Desondanks houden sommigen vol dat religie nog steeds een speciale plaats in de maatschappij inneemt. Daarbij wordt o.a. gewezen op het nog steeds geldende verbod op godslastering. Juist vanuit de seculiere partijen worden dan ook hardnekkige pogingen ondernomen dit verbod uit de wet te schrappen. Ook kan men nogal eens de suggestie horen dat de gewetensbezwaren van gelovigen zwaarder wegen dan die van niet-gelovigen. Daarbij wordt dan speciaal verwezen naar de discussie over de bijzondere ambtenaren van de burgerlijke stand die er bezwaar tegen hebben een homohuwelijk te sluiten. Waarom zou een geloofsovertuiging zwaarder moeten wegen dan een andere overtuiging? Je kunt het regelmatig lezen: het geloof is ook maar een mening.
Die opvatting is veelzeggend omdat die laat zien waardoor de tolerantie ten aanzien van religie is afgenomen. In vroeger tijden hadden veel mensen nog wel een bepaalde relatie met religie omdat ze zelf een godsdienstige opvoeding hadden gehad dan wel familie of kennissen hadden die lid van een kerk waren. Ook al wezen ze religie zelf af, ze beseften in elk geval wel hoe belangrijk godsdienst voor zijn aanhangers was. Niemand zou op het idee komen religie als ‘zo maar een mening’ te typeren. Dat is grondig veranderd. Velen hebben via hun opvoeding niets over religie meegekregen en zijn er nauwelijks mee in aanraking gekomen. Daarmee is de gevoeligheid voor wat godsdienst voor mensen betekent ook verdwenen. De al eerder genoemde rabbijn Van de Kamp wijst niet alleen op het feit dat seculiere politieke partijen de rituele slacht willen verbieden, hij heeft zich misschien nog meer gestoord aan het gemak waarmee over de bezwaren van joden en moslims wordt heengewalst. Elk begrip voor het effect van zo’n verbod op de aanhangers van die religies lijkt afwezig te zijn.
Eén van de partijen die de laatste jaren een steeds sterker antireligieus karakter heeft gekregen is GroenLinks. Dat is opvallend aangezien deze partij is ontstaan uit vier partijen waarin christenen vanuit hun overtuiging actief waren of die zich zelfs expliciet als ‘christelijk’ profileerden. Dat laatste geldt voor de Evangelische Volkspartij. Recent is de partij daarover kritisch bevraagd door Erica Meijers, de hoofdredacteur van De Helling, het wetenschappelijk tijdschrift van GroenLinks. Meijers, een gepromoveerd theoloog, heeft er herhaaldelijk op gewezen dat GroenLinks op z’n minst eenzijdige en soms rondweg onjuiste opvattingen over religie heeft. Ze heeft zelfs gewaarschuwd dat haar partij zich soms schuldig maakt aan dezelfde intolerantie die het godsdiensten verwijt.
Veel weerklank lijken haar betogen vooralsnog niet te vinden. Het zal interessant zijn te zien of er op termijn een omslag in het denken binnen deze partij zal plaatsvinden. Een minstens zo interessante vraag is of wat Meijers er tegenover zet voor aanhangers van een godsdienst perspectief biedt. Een heldere visie biedt ze eigenlijk niet. Ze wijst er terecht op dat seculieren geneigd zijn godsdienst als een eenduidig verschijnsel te beschouwen en geen oog te hebben voor de grote verschillen die binnen alle godsdiensten aanwijsbaar zijn. Ze wijst op de ‘progressieve’ krachten die binnen verschillende religies bestaan (hebben), die juist vanuit hun religieuze overtuiging ertoe komen (kwamen) tegen misstanden ten strijde te trekken. Ze maakt ook onderscheid tussen orthodoxie en fundamentalisme. Het verschil ziet ze in de mate waarin bepaalde opvattingen als ‘enige waarheid’ worden beschouwd. Ze verwijt haar partij elke vorm van religie door de bril van het fundamentalisme te bekijken. Vooral op dit punt munt haar betoog niet uit door helderheid. Dat is haar niet echt aan te rekenen. Want ook onder degenen die zich als fundamentalistisch dan wel orthodox beschouwen bestaat lang niet altijd duidelijkheid over de verschillen. Veel fundamentalisten willen niet als zodanig door het leven gaan, vooral niet vanwege het negatieve imago dat daarmee verbonden is. Dat is ook één van de redenen dat orthodoxen protesteren wanneer ze tot het fundamentalisme worden gerekend.
Het is niet helemaal duidelijk welke consequenties Meijers uit het onderscheid tussen orthodoxie en fundamentalisme trekt. Ze is van mening dat de orthodoxie op geen enkele manier onverenigbaar is met de democratie. Ten aanzien van het fundamentalisme ligt dat kennelijk anders, maar ze werkt dat niet duidelijk uit. In wat ze daarover schrijft ligt op z’n minst de suggestie besloten dat orthodoxe godsdienstige opvattingen blijkbaar getolereerd moeten worden, maar dat dit voor fundamentalistische opvattingen niet geldt. Dat is een nogal problematische visie. Want hoezeer orthodoxie en fundamentalisme theologisch van elkaar mogen verschillen, in de praktische uitwerking – bijvoorbeeld op het gebied van de personele ethiek – liggen ze vaak toch dicht bij elkaar. In zaken rond huwelijk en gezin bijvoorbeeld zullen hun opvattingen vaak niet erg verschillen. En juist op dat vlak is de weerstand van seculiere kant groot.
Belangrijker is de vraag wie eigenlijk uitmaakt welke overtuigingen wel en welke niet getolereerd kunnen of mogen worden. In de praktijk is het in feite de meerderheid die dat bepaalt. Die is nog wel geneigd opvattingen te tolereren waaraan ze zich niet al te zeer stoort. Iets vergelijkbaars doet zich voor ten aanzien van de argumentatie van een bepaald standpunt. Nogal wat seculieren vinden dat een standpunt eigenlijk niet vanuit een godsdienstige overtuiging mag worden beargumenteerd. Wie dat doet, plaatst zich buiten de discussie. Maar wanneer die overtuiging leidt tot een opvatting die de seculieren welgevallig is, wil men wellicht een oogje toeknijpen.
Het gemeenschappelijke is hier dat aanhangers van een godsdienst alleen kunnen rekenen op tolerantie wanneer ze aan bepaalde voorwaarden voldoen. Ze mogen als vertegenwoordigers van een minderheid wel aan discussies deelnemen maar dan alleen volgens de spelregels die door de meerderheid worden bepaald. Dat staat echter haaks op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting, die in de grondwet zijn verankerd.
Vanuit die grondwettelijk gegarandeerde vrijheden moet ook het concept van tolerantie als zodanig ter discussie gesteld worden. Dat is immers gebaseerd op de dominante positie van een bepaalde groep die – eventueel onder voorwaarden – bereid is aan minderheden de vrijheid te gunnen hun opvattingen uit te dragen. Maar vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst hebben de status van rechten: die worden niet door de ene groep aan de andere groep toegekend, maar die kunnen door elke groep binnen de samenleving worden opgeëist.
Aanhangers van een godsdienst zouden niet mee moeten gaan in het denken over de grenzen van de tolerantie. Zij moeten het concept zelf verwerpen. Ze moeten de vrijheden, die de grondwet hun geeft, nemen. Het is de grondwettelijke taak van de overheid ervoor zorg te dragen dat deze vrijheden niet worden ingeperkt.